Het is weer eens tijd voor een vrolijke zomervertelling
Meneer Janus wilde de directeur van de firma Koekmans eens flink de waarheid zeggen omdat Koekmans niet waarmaakte wat zij op het etiket van haar producten beloofde. Daarom belde hij naar het kantoor en vroeg om een onderhoud. ‘ Nou ja’, zei de directeur, ‘dat moet dan maar even. Komt u morgenochtend langs, dan heb ik twee minuutjes voor u.’
De volgende morgen vervoegde Meneer Janus in de directiekamer alwaar de directeur zelf pontificaal zat achter een groot bureau van mahoniehout en een van leer vervaardigd tafelblad. Janus stak meteen van wal. ‘U bent een opgeblazen kikker, een opgedirkte drollenvanger en een gore klerelijer’, zei hij tegen de directeur, die zichtbaar opzwol van kwaadheid. ‘Ik zou u - met uw kop naar beneden gericht - uit het raam moeten gooien zodat u met uw hersenpan op de straat te pletter zou slaan.’ Hij keek uit het raam over de Dam in Amsterdam, want het kantoor van de directeur bevond zich in een hoekje van het Koninklijk Paleis, dat de firma Koekmans bij Gods gratie van de koning mocht huren. ‘Iedereen zou kunnen zien hoe u - geheel terecht overigens - uw nek zou breken.’
De directeur bleef opvallend rustig onder Janus’ tirade. Het enige wat hij deed was af en toe zijn pen door zijn vingers laten glijden en minzaam glimlachen. Toen zei hij: ‘Als ik Adolf Hitler was geweest - dat ben ik niet, maar stél dat ik het was - dan zou ik een handgranaat in uw reet hebben laten duwen en die tot ontploffing hebben laten brengen.’
‘Dat zou me verbazen’, antwoordde Janus, ‘want hoe kunt u, als de granaat zich in mijn reet bevind, de pin van die handgranaat verwijderen?’
‘Daar zou mijn personeel wel raad op weten,’ antwoordde de directeur.
‘Ik merk’, ging Janus verder, ‘dat u weinig van handgranaten weet, want zij zijn bedoeld om met de hand te worden geworpen. Het is een wapen dat gebruikt kan worden tijdens gevechten op korte afstand. Er zijn handgranaten die exploderen door de schok van het neerkomen na de worp. Dus u zou me een handgranaat in de reet kunnen laten duwen, maar daarna zou u de pen snel moeten wegtrekken en vervolgens mijzelf moeten laten wegwerpen. Een omslachtige methode, dunkt mij.’
De directeur zei niets meer. Hij voelde zich terechtgewezen als een klein kind. De zon scheen over de Dam. Een draaiorgel speelde vrolijke deuntjes en trams tringelden. Een stroom van toeristen perste zich de Kalverstraat in en weer uit, een groep druk pratende Japanners kwam vanaf het Rokin de hoek om en op het Damrak bewoog zich een vreemde mengelmoes van zakenmensen, jongeren, vrouwen met te korte rokken en ongure types, herkenbaar aan hun jasjes van vreemde snit en aan hun goedkope zonnebrillen.
Op dat zelfde moment betrad een jongedame de kamer van de directeur met een dienblaadje in de hand waarop twee dampende kopjes koffie prijkten. ‘Ik dacht zo’, zei de jongedame, ‘dat de heren wel trek zullen hebben in een kopje koffie.’
‘Zo, dacht jij dat?’ zei de directeur nog altijd bijzonder geïrriteerd. Hij stond op, rukte het blaadje koffie uit haar handen, liep ermee naar het raam, opende het en wierp het naar buiten.
‘Nondeju!’ klonk het van beneden. De directeur boog zich voorover en keek naar beneden. 'Sorry', zei hij, 'maar er is hier sprake van een vreemde samenloop van omstandigheden. Ik geloof dat ik waarachtig mijn dag niet heb.’ Hij draaide zich om naar Janus, maar die had zich inmiddels, volstrekt tevreden, uit de voeten gemaakt.